-
1 mistake
n. fout, vergissing, abuis; verwarring--------v. vergissen; een vergissing maken; storenmistake1[ misteek] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 fout2 dwaling♦voorbeelden:by mistake • per ongeluk————————mistake2〈werkwoord; mistook, mistaken〉♦voorbeelden:4 there's no mistaking him with his orange hat • je kunt hem eenvoudig niet mislopen met zijn oranje hoed -
2 mistime
v. foute tijd kiezen om-[ mistajm]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op het verkeerde ogenblik doen/zeggen ⇒ verkeerd timen♦voorbeelden: -
3 miscast
v. verkeerde acteurs samenstellen; misrekenenmiscast1 verkeerd optellen/berekenen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский